reactieve aanwijzing
Op 17 oktober 2013 heeft u het bestemmingsplan Ypenburg’ (gewijzigd) vastgesteld. Overeenkomstig artikel 3.8, lid 4 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) ontvingen wij op 18 oktober 2013, langs elektronische weg het raadsbesluit.

Na bestudering van uw besluit vinden wij het noodzakelijk om, overeenkomstig artikel 3.8, lid 6 van de Wro, een aanwijzing te geven, ertoe strekkende dat onderdelen van artikel 3 Bedrijf en artikel 4 Bedrijventerrein in combinatie met artikel 1.81 begripsomschrijving perifere detailhandelsbedrijven van het bestemmingsplan geen onderdeel blijven uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld.
 
Wij hebben hierbij het volgende overwogen.
Gelet op de recente ontwikkelingen in de detailhandelssector, waarbij in toenemende mate sprake is van verschuiving van koopstromen en het risico op leegstand in detailhandelslocaties toeneemt, hebben Provinciale Staten bij de vaststelling van de Actualisering 2012 van de Provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte op 30 januari 2013, besloten het detailhandelsbeleid te actualiseren en aan te scherpen. Het beleid is er onder andere op gericht de detailhandelsfunctie in de centra zoveel mogelijk te behouden en detailhandel op perifere locaties en op bedrijfsterreinen te beperken.
Om die reden is in artikel 9, lid 1, van de Verordening Ruimte een regeling opgenomen die bepaalt dat bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aanwijzen die nieuwe detailhandel mogelijk maken.
In lid 2 worden enkele uitzonderingen op die regel mogelijk gemaakt.

Wij hebben op 30 juli 2013 ten aanzien van het aspect detailhandel een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan “Ypenburg” ingediend. Daarin hebben wij aangegeven dat de regeling in de artikelen 3 en 4 in combinatie met artikel 1.81 begripsomschrijving perifere detailhandelsbedrijven uit het ontwerpbestemmingsplan te ruime mogelijkheden bood voor detailhandel en uw raad verzocht de planregels in overeenstemming te brengen met de Verordening Ruimte.

Wij hebben geconstateerd dat de planregels in de bestemmingen Bedrijf (artikel 3) en Bedrijventerrein (artikel 4) in combinatie met de begripsbepaling onder artikel 1.81 perifere detailhandelsbedrijven op een aantal punten niet voldoen aan de regeling van artikel 9 (detailhandel) uit de Verordening Ruimte, zoals deze op 30 januari 2013 is vastgesteld.

Wij constateren het volgende: In artikel 3.4 onder b wordt detailhandel toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen. In onze zienswijze van 30 juli 2013 hebben wij aangegeven dat detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit geschrapt dient te worden vanwege strijd met artikel 9, lid 2f van de Verordening Ruimte. In de beantwoording van de zienswijze heeft u aangegeven op dit punt het bestemmingsplan niet te zullen aanpassen omdat het een bestaand recht is, dat is overgenomen uit het vigerende plan. Inmiddels is gebleken dat hier niet artikel 9, lid 2 f van de Verordening Ruimte aan de orde is maar artikel 9 lid 2 e. Ingevolge dit artikel dient kleinschalige detailhandel beperkt te worden tot een bruto vloeroppervlak van 200m². In artikel 3.4 onder b is deze beperking niet opgenomen.

In artikel 4.1 Bedrijventerrein onder b. wordt aangegeven dat de aangewezen gronden bestemd zijn voor perifere detailhandel, waaronder wordt begrepen detailhandel in volumineuze goederen. De term waaronder sluit niet uit dat andere vormen van perifere detailhandel mogelijk zijn onder deze bestemming.

In de begripsbepalingen van het bestemmingsplan wordt onder 1.81 een opsomming gegeven van perifere detailhandelsbedrijven:
Voor de onder a en b opgenomen bouwmarkten en tuincentra, geldt echter ook art. 9, lid 5 van de Verordening Ruimte. Hierin is bepaald dat bij ontwikkelingen groter dan 1000m² uit een distributieplanologisch onderzoek (DPO) moet blijken dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Tevens is advies nodig van het Regionaal Economisch Overleg (REO). Deze aanvullende voorwaarden zijn niet opgenomen in de planregels.
Wij hebben begrepen dat de regeling onder andere ziet op de vestiging van een grootschalige bouwmarkt annex tuincentrum. Op 13 november 2013 is hierover een positief mondeling advies ontvangen van het regionaal overleg. In het daaraan ten grondslag liggende DPO is sprake van een bouwmarkt annex tuincentrum van 18.000m² winkelvloeroppervlak (wvo), waarvan 10.000m² bouwmarkt, 5.000m² tuincentrum en 3.000m² drive-in t.b.v. de verkoop van volumineuze artikelen. Hoewel de bestedingen in de doe-het-zelf-sector onder druk staan en de rol van het internet als aankoopkanaal naar verwachting toeneemt, leert het DPO dat de ruimtelijke kwaliteit van de huidige structuur niet in gevaar komt wanneer de uitbreiding van het vloeroppervlak in bouwmarkten in de regio beperkt blijft tot 16.000-20.000m² wvo. Gelet hierop stemmen wij in met de vestiging van een bouwmarkt met bovenstaande kenmerken. Het plan dient gelet op het voorgaande grenzen te stellen aan de grootte van de winkel en de onderdelen daarvan. Wij constateren echter dat in het plan een dergelijke objectieve begrenzing ontbreekt, reden om hier niet mee in te stemmen.
Onder c worden grootschalige meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak van minimaal 1.000m² en onder d detailhandel in keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi’s, met daarbij passende nevenassortimenten. Deze bedrijven zijn ingevolge artikel 9, lid 2 onder d van de Verordening Ruimte toegestaan mits de gronden op kaart 7 van de Verordening Ruimte zijn aangewezen als opvanglocatie voor perifere detailhandel. De betreffende locatie is op kaart 7 van de Verordening Ruimte niet opgenomen als opvanglocatie voor perifere detailhandel.

Aan artikel 4.5 ‘Afwijken van de gebruiksregels’ is bij de vaststelling van het bestemmingsplan een sublid c toegevoegd: “ten behoeve van perifere detailhandelsbedrijven zoals bedoeld in artikel 4.4 onder e op gronden die niet zijn aangeduid met de aanduiding “dhp” op de plankaart, met dien verstande dat de omgevingsvergunning slechts verleend kan worden nadat het Dagelijks Bestuur van het Stadsgewest Haaglanden, nadat zij kennis hebben genomen van de uitkomsten van een distributieplanologisch onderzoek, heeft aangegeven daarmee in te kunnen stemmen.”
Dit betekent dat overal waar de in het bestemmingsplan onder de bestemming ‘Bedrijventerrein’ niet de aanduiding “dhp” is opgenomen, perifere detailhandelsbedrijven met een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt na instemming van het Dagelijks Bestuur van het Stadgewest Haaglanden met de uitkomsten distributieplanologisch onderzoek.

Voor wat betreft bouwmarkten en tuincentra merken wij hierover het volgende op.
In artikel 9, lid 5 van de Verordening Ruimte is een regeling opgenomen over distributieplanologisch onderzoek en REO-advies bij nieuwe ontwikkelingen met perifere detailhandel (waaronder tuincentra en bouwmarkten) met een oppervlakte van meer dan 1000m². Wij zijn van mening dat het distributieplanologisch onderzoek en het advies van het REO, als bedoeld in artikel 9, lid 5 van de Verordening Ruimte, ook wanneer het gaat om mogelijke toekomstige vestigingen, reeds bij het vaststellen van het bestemmingsplan bekend moeten zijn, opdat wij, vanwege het provinciale belang bij het detailhandelsbeleid, er reeds bij de beoordeling van het moederplan een oordeel over kunnen vellen. Omdat de planregels bij de afwijkingsmogelijkheid in artikel 4.5 lid c vestiging van perifere detailhandelsbedrijven mogelijk maken en de aanwezigheid van een distributieplanologisch onderzoek en de instemming van het Dagelijks Bestuur van het Stadsgewest Haaglanden pas bij gebruikmaking van de afwijkingsmogelijkheid voorschrijven, is deze regeling, voor wat betreft de onderdelen tuincentra en bouwmarkten, in strijd met artikel 9, lid 5, van de Verordening Ruimte.

Nadere motivering inzet reactieve aanwijzing ex artikel 3.8, lid 6 Wro.
Ten aanzien van de in artikel 3.8, lid 6 opgenomen voorwaarde dat moet worden aangegeven welke feiten, omstandigheden en overwegingen ons hebben belet het betrokken belang met inzet van andere bevoegdheden te beschermen, merken wij het volgende op.
De betreffende extra motiveringsplicht is in de wet opgenomen om te voorkomen dat provincie en/of het Rijk het betreffende instrument zouden gebruiken om achteraf in te grijpen, terwijl al vooraf met andere wettelijke bevoegdheden hetzelfde doel had kunnen worden bereikt.
Bij die andere wettelijke bevoegdheden zijn met name de proactieve aanwijzing, het provinciale inpassingsplan en het inzetten van algemene regels (de provinciale verordening) relevant.

Wij hebben in onze zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan aangegeven dat een aantal planregels met betrekking tot de mogelijkheid van het vestigen van detailhandel te ruim waren geformuleerd en u verzocht deze in overeenstemming te laten zijn met de Verordening Ruimte.
Uit het bovenstaande blijkt dat dit op een aantal onderdelen niet het geval is. Het is, gelet op het provinciale belang bij het detailhandelsbeleid, van belang dat deze onderdelen van de planregels niet in werking treden.

Gezien het voorgaande besluiten wij, overeenkomstig artikel 3.8, lid 6, van de Wro, een aanwijzing te geven, ertoe strekkende dat de planregels van de artikelen 1.81 a t/m d, artikel 3.4 onder b, artikel 4.1 onder b vanaf “waaronder” tot en met “goederen” en artikel 4.5 onder c, geen onderdeel blijft uitmaken van het bestemmingsplan ‘Ypenburg’ zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Den Haag op 17 oktober 2013.