Hoofdstuk 6 Artikelsgewijze toelichting
Toelichting art. 1 Algemene bepalingen en begripsbepalingen
definitie bestemmingsplan en toelichting op een bestemmingsplan
In lid 1 en lid 2 is bepaald wat in deze verordening moet worden verstaan onder een bestemmingsplan en de toelichting van een bestemmingsplan. Naast het bestemmingsplan zijn ook andere gemeentelijke plannen genoemd, zoals het projectbesluit en de beheersverordening. Plannen van het rijk en de provincie zijn niet genoemd, omdat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dit niet mogelijk maakt. De wetgever heeft de ruimtelijke verordening bedoeld als instrument voor doorwerking van het provinciaal beleid naar de gemeenten.
uitsluitend normen op grond van artikel 4.1, eerste lid Wro
In lid 3 is bepaald dat in de verordening uitsluitend regels zijn opgenomen die zijn gericht op de inhoud van bestemmingsplannen en de toelichting daarop, overeenkomstig artikel 4.1, eerste lid Wro. Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om regels op te nemen die zijn gericht op de grondgebruikers, overeenkomstig artikel 4.1, derde lid Wro. Provinciale Staten hebben dit niet nodig gevonden omdat de meeste onderwerpen die zijn opgenomen in de verordening de voortzetting betekenen van bestaand beleid. De provincie heeft bestemmingsplannen de afgelopen jaren beoordeeld op deze onderwerpen, waardoor veel bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het provinciaal beleid.
nieuwe en bestaande functies
De verordening richt zich in hoofdzaak op nieuwe ontwikkelingen. In lid 4 is bepaald wat onder nieuw en bestaand moet worden verstaan. Bestaande (bouw)rechten in bestemmingsplannen waar geen gebruik van is gemaakt, worden in deze verordening niet beschouwd als bestaand.
Nadrukkelijk is bepaald dat het mogelijk is bestaande rechtmatige aanwezige bebouwing te vervangen door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.
begripsbepalingen
Opgenomen zijn omschrijvingen van begrippen die terugkomen in de verordening en waarvan een goede omschrijving nodig is voor de toepasbaarheid van de bepalingen.
begrip stedelijke functies
De bij stedelijke functies behorende infrastructuur wordt ook beschouwd als stedelijke functie. Benadrukt wordt dat hiermee alleen de lokale interne infrastructuur wordt bedoeld. De verbindingen tussen de stedelijke gebieden vallen vanzelfsprekend niet onder het begrip stedelijke functie. Een lokale rondweg moet dus wel binnen het stedelijk gebied worden gerealiseerd, maar voor een (boven)regionale verbinding geldt die eis niet.
Toelichting art. 2 Regels voor het gebied buiten de bebouwingscontouren
bebouwingscontouren (lid 1)
Om het stedelijk netwerk te versterken hanteert de provincie het uitgangspunt om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt. Daarnaast kan de open ruimte buiten de stedelijke gebieden worden behouden voor landbouw, natuur en recreatie. Om dit bereiken zijn het stedelijk netwerk en alle daarbuiten gelegen kernen in Zuid-Holland omgeven door de op kaart 1 aangegeven bebouwingscontouren. Deze geven de grens van de bebouwingsmogelijkheden voor wonen en werken weer. De bebouwingscontouren zijn strak getrokken om het bestaand stedelijk gebied en de kernen, rekening houdend met de al vastgelegde streekplangrenzen en plannen waar de provincie al mee heeft ingestemd.
Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de verplichting uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’) om het bundelingsbeleid van verstedelijking vorm te geven. De provincie heeft het bestaand bebouwd gebied, zoals bedoeld in de AMvB Ruimte, niet vastgelegd in de verordening. De door de provincie gehanteerde bebouwingscontouren omvatten namelijk niet alleen het bestaand bebouwd gebied, maar ook de in de voormalige streekplannen opgenomen uitbreidingslocaties voor wonen en bedrijven. De provincie acht het niet juist om deze locaties, waarover op het provinciale schaalniveau al een afweging heeft plaatsgevonden, opnieuw ter discussie te stellen.
Verstedelijking buiten de bebouwingscontouren is in principe niet toegestaan. Voor de gebieden buiten de contour geldt voor bebouwing een nee, tenzij beleid. Nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies is niet mogelijk. Voor recreatieve functies en bebouwing zijn enkele specifieke bepalingen opgenomen.
uitzonderingen en ontheffingen
Uitzonderingen op het bebouwingscontourenbeleid zijn opgenomen in artikel 2, lid 2. Het gaat onder andere om regelingen voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied, vrijkomende agrarische bebouwing, noodzakelijke bebouwing, weggebonden voorzieningen, strandbebouwing, recreatieve bebouwing en bebouwing in stedelijk groen. In artikel 3 zijn enkele uitzonderingen opgenomen waarvoor een ontheffing van Gedeputeerde Staten (GS) nodig is.
ruimte voor ruimte (lid 2, sub a)
Het bestaande beleid voor toepassing van ruimte voor ruimte, waarbij in ruil voor de sloop van kassen of gebouwen onder voorwaarden één of meer compensatiewoningen mogen worden gebouwd, is overgenomen in de verordening. Gemeenten kunnen deze regeling opnemen in het bestemmingsplan en zonodig verder uitwerken. De regeling is nu ook van toepassing op de sanering van sierteelt. Het gaat daarbij om de teelt zelf. Voor de sanering van de bijbehorende bebouwing en kassen gelden de gebruikelijke voorwaarden. De compensatiewoning kan worden gebouwd op het perceel van de te slopen bebouwing of in de directe nabijheid daarvan. Ook is het mogelijk de compensatiewoning te bouwen op een locatie aansluitend op een bestaande bebouwingsstructuur, bijvoorbeeld in een bebouwingslint of bij een buurtschap. Een specifieke ontheffingsregeling voor ruimte voor ruimte is opgenomen in artikel 3. De ontheffingsregeling maakt een ruimere toepassing mogelijk, waarbij afwijking mogelijk is van de kwantitatieve voorwaarden.
nieuwe landgoederen (lid 2 sub b)
Het bestaande beleid voor nieuwe landgoederen, waarbij onder voorwaarden een landhuis mag worden gebouwd in combinatie met een landgoed, is opgenomen in de verordening. De ruimtelijke kwaliteit moet duurzaam worden verbeterd. Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat het niet alleen gaat om de aanleg van het landgoed, maar ook om het onderhoud en het beheer. Dit is te waarborgen met een privaatrechtelijke overeenkomst tussen het gemeentebestuur en de initiatiefnemer. Bij de locatiekeuze en inrichting van een nieuw landgoed moet steeds sprake zijn van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Reeds aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en/of natuurwaarden dienen te worden versterkt. Bij afwijkingen van de regeling kan zonodig een beroep worden gedaan op de algemene maatwerkontheffing (artikel 15 lid 2 van de verordening). In rijksbufferzones zijn nieuwe landgoederen alleen mogelijk indien hiervoor aanwijzingen zijn gegeven in de provinciale structuurvisie of in een intergemeentelijke structuurvisie. In de provinciale structuurvisie is hiervoor beleid opgenomen. Nadere uitleg over het provinciaal beleid inzake nieuwe landgoederen vindt u in het Beleidskader Nieuwe Landgoederen (Provinciale Staten, november 2005).
vrijkomende agrarische bebouwing (lid 2 sub c)
De regeling voor vrijkomende agrarische bebouwing vormt de voortzetting van het bestaande provinciale beleid op dit punt. Hergebruik is mogelijk voor functies die geen belemmeringen met zich meebrengen voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven en die weinig verkeer aantrekken. Daarbij kan gedacht worden aan een woonfunctie, een zorgfunctie of een lichte bedrijfsfunctie. De nieuwe functie moet gehuisvest worden binnen de bestaande bebouwing. Indien sprake is van een zorgfunctie is herbouw en in beperkte mate uitbreiding van de bebouwing toegestaan binnen het voormalige agrarische bouwperceel. Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel nieuwbouw voor de zorgfunctie redelijk is.
noodzakelijke bebouwing (lid 2 sub d)
Deze bepaling staat toe dat een bestemmingsplan het oprichten van bebouwing en de daarbij behorende voorzieningen mogelijk maakt voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten, de levering van gas, water of elektriciteit. Bij bebouwing voor hulpdiensten moet onderbouwd worden dat er geen goede alternatieven binnen de bebouwingscontouren aanwezig zijn.
weggebonden voorzieningen (lid 2 sub e)
Deze bepaling staat toe dat een bestemmingsplan weggebonden voorzieningen mogelijk maakt, zoals een wegrestaurant of een benzinestation. Het moet gaan om voorzieningen ten dienste van of ter ondersteuning van de weggebruiker. Een restaurant dat niet in hoofdzaak is gericht op de weggebruiker, maar op de bewoner van het stedelijk gebied is dus niet toegestaan.
bebouwing op het strand (lid 2 sub f)
Deze bepaling staat toe dat een bestemmingsplan bebouwing op het strand mogelijk maakt, zoals strandpaviljoens en strandhuisjes. De bebouwing dient geconcentreerd te worden bij strandopgangen waar nu al bebouwing op het strand aanwezig is. In overleg met de betrokken gemeenten is de bij deze verordening behorende kaart opgesteld, waarop de locaties zijn aangegeven waar nieuwe strandbebouwing mogelijk kan worden gemaakt. De regeling sluit strandpaviljoens met een jaarrondexploitatie niet uit, wel kunnen hiervoor beperkingen gelden vanwege de waterveiligheid of natuuraspecten. In verband met de waterveiligheid is een advies nodig van de beheerder van de waterkering. Bij strandopgangen die in of nabij Natura2000-gebieden zijn gelegen dienen ontwikkelingen in overeenstemming te zijn met de Natuurbeschermingswet.
kleinschalige bebouwing voor recreatie (lid 2 sub g)
Deze uitzondering ziet op kleinschalige bebouwing die passend is bij en ondersteunend is voor de recreatieve functie van het buitengebied. Bebouwing voor recreatie is in ieder geval toegestaan in de gebieden die op de functiekaart van de structuurvisie zijn aangeduid als recreatiegebied. Maar ook langs recreatieve verbindingsroutes, zoals wandel- en fietspaden, is bebouwing toegestaan. Het moet gaan om functies en bebouwing gericht op mensen die recreëren in het buitengebied (zoals wandelen, fietsen, kamperen, varen, roeien, paardrijden). Voorbeelden: café, ijssalon, camping, roeibotenverhuur.
Ook maneges zijn toegestaan, in het bijzonder aan de stadsranden en in of nabij recreatiegebieden met mogelijkheden voor paardrijden. Aangezien er de laatste jaren veel initiatieven zijn geweest voor nieuwe maneges of uitbreiding van bestaande maneges verwacht de provincie van gemeenten dat ze hierop een visie ontwikkelen en beperkingen stellen aan de maximale omvang van maneges.
Recreatieve functies en bebouwing die niet zijn gericht op recreanten in het buitengebied maar op bewoners van het stedelijk gebied, worden beschouwd als stedelijke functies en zijn daarom niet toelaatbaar. Voorbeelden: zwembad, sportschool, sporthal, bowlingcentrum. In artikel 3 lid 3 is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor omvangrijke intensieve overdekte of openluchtdagrecreatie.
recreatiewoningen (lid 2 sub h)
In een bestemmingsplan mogen nieuwe recreatiewoningen alleen worden toegelaten binnen de gebieden die op de bij de verordening behorende kaart zijn aangewezen voor verblijfsrecreatie. De woningen dienen onderdeel uit te maken van een bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen. Deze eis vloeit mede voort uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’). Voor de verblijfsrecreatiegebieden op de Kop van Goeree blijven de bestaande regels zoals geformuleerd in het voormalige streekplan Zuid-Holland Zuid van toepassing. Dit houdt onder andere in dat in beginsel het aantal verblijfseenheden in deze gebieden gelijk dient te blijven.
stedelijk groen buiten de bebouwingscontour (lid 2 sub i)
Stedelijke groene functies, zoals sportvelden, volkstuinen en begraafplaatsen horen in principe thuis binnen het stedelijk gebied. Soms zijn deze gebieden echter buiten de bebouwingscontour gelegen. Reden hiervoor zijn onder andere de verschillende regelingen in de voormalige streekplannen. Op de bij deze verordening behorende kaart zijn deze gebieden aangeduid als ‘stedelijk groen buiten de bebouwingscontour’. Op deze plekken zijn functies toelaatbaar passend bij stedelijk groen, waarbij gebouwen zijn toegestaan die in relatie staan tot de functie met een omvang en verschijningsvorm passend in de omgeving. Bij sportvelden zijn bijvoorbeeld kantines en kleedruimtes mogelijk, maar ook buitenschoolse opvang in combinatie met sport. Functies die geen groene uitstraling hebben zijn niet toegestaan, zoals sporthallen en zwembaden.
glastuinbouw gerelateerde bedrijven en functies in het glastuinbouwbedrijvengebied (lid 2 sub j)
De greenports gelegen in Zuid-Holland hebben een sterke handels- en kenniscomponent. Om het gehele agro-business complex van de greenports te versterken wordt binnen de greenport Westland-Oostland ook andere greenportgerelateerde bebouwing toegestaan dan kassen. Op kaart 2 is dit gebied aangeduid als 'glastuinbouwbedrijvengebied'. Voor de greenport Duin- en Bollenstreek is dit niet van toepassing aangezien de landschappelijk effecten op deze gebieden te groot zijn.
boom- en sierteelt gerelateerde bedrijven en functies op het PCT-terrein (lid 2 sub k)
Binnen de begrenzing van het PCT-terrein is naast boom- en sierteelt in beperkte mate ook de vestiging mogelijk van bedrijven en functies die een directe binding hebben met de boom- en sierteelt en noodzakelijk zijn voor het functioneren van de boom- en sierteelt. De maximale omvang van het areaal dat gebruikt kan worden voor gerelateerde bedrijven en functies wordt door de gemeente bepaald en vastgelegd in het bestemmingsplan.
600 greenportwoningen Duin- en Bollenstreek (lid 2 sub l)
Deze regeling vloeit voort uit de Gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek, die door Gedeputeerde Staten is vastgesteld op 12 mei 2006. Op grond hiervan kunnen 500 woningen worden gebouwd ter intensivering van het Offensief van Teylingen en 100 landgoedwoningen. In de verordening is het onderscheid tussen deze twee categorieën losgelaten en wordt alleen gesproken over 600 greenportwoningen.
bouwen in linten (lid 2 sub m)
In enkele voormalige streekplannen zijn regelingen opgenomen voor de bouw van woningen in linten buiten de bebouwingscontouren. Het gaat om de bouw van woningen in linten in het gebied Zuidplas op grond van de Tweede partiële herziening van het streekplan Zuid-Holland Oost (Provinciale Staten, 24 mei 2006), de bouw van woningen in linten in de Hoeksche Waard op grond van de Vierde partiële herziening van het streekplan Zuid-Holland Zuid (Provinciale Staten, 31 januari 2007) en de bouw van woningen in cultuurhistorisch waardevolle linten op grond van het streekplan Zuid-Holland Zuid (Provinciale Staten, 31 januari 2007). Bij wijze van overgangsregeling is in de verordening een verwijzing opgenomen naar deze streekplanregelingen. Ook de voormalige Nota Regels voor Ruimte is door verwijzing naar de streekplannen in deze overgangsregeling van toepassing voor zover relevant voor het bouwen in linten. Het beleid voor linten staat op de onderzoeksagenda van de provincie. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan is deze overgangsregeling opgenomen.
bestaande stedelijke functies buiten de bebouwingscontouren (lid 3)
In deze bepaling zijn regels opgenomen voor bestaande stedelijke functies buiten de bebouwingscontour. Bestaande stedelijke functies mogen eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10 procent van de inhoud. Voor agrarisch aanverwante bedrijven is onder voorwaarden uitbreiding met 30 procent mogelijk. Nieuwe bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijven, agrarische aanverwante bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven zijn uitgesloten. De maximale inhoudsmaat van burgerwoningen in het buitengebied wordt niet langer door de provincie bepaald. Gemeenten kunnen de maximale omvang van burgerwoningen en de bijbehorende erfbebouwing bepalen, evenals de maximale omvang van recreatiewoningen.
aanpassen bebouwingscontouren door GS ten behoeve van ‘in- en uitdeuken’ (lid 4)
Deze regeling maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten de bebouwingscontouren aanpassen door middel van in- en uitdeuken, onder de voorwaarde dat het gebied binnen de bebouwingscontour per saldo niet wordt vergroot. Gedeputeerde Staten zullen alleen gebruik maken van deze bevoegdheid als het gaat om relatief kleine aanpassingen van de bebouwingscontouren. Grotere aanpassingen zijn alleen mogelijk door middel van herziening van de provinciale structuurvisie en de verordening door Provinciale Staten.
compensatieregeling bollengrond (lid 5)
Om de greenport te laten functioneren is behoud van het bollenteeltareaal van belang. Om dit behoud te kunnen combineren met andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen zoals beschreven in de Gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek is door de regio een regeling uitgewerkt.
De compensatie van bollengronden dient plaats te vinden volgens de door de regio uitgewerkte regeling, behoudens de inzet van de 2e Poellaan. Daarbij wordt er uitgegaan van handhaving van het netto areaal 1e klas bollengronden door het bijhouden van de ruimtelijke nulbalans door de GOM aan de hand van bestemmingsplannen en de referentiekaart Heijkoop. Compensatie van de bollengronden dient plaats te vinden volgens het 40 (herstructureren bestaande areaal en tegengaan van verrommeling) - 30 (opwaarderen 2e klas bollengronden) - 30 (omspuiten graslanden) principe. Er dient een financiële afdracht aan het GOM geregeld te zijn, wanneer bollengronden verdwijnen voor een ruimtelijk project waarbij sprake is van functieverandering van de bollengronden en bij het verdwijnen van 2e klas bollengronden.
Van het 40-30-30 principe kan op de volgende wijze worden afgeweken:
- Een tijdelijke krimp van het areaal is toegestaan met een bandbreedte, waarbij binnen 3 jaar minimaal 80 procent moet worden gecompenseerd. Binnen 6 jaar moet 100 procent van de te compenseren bollengronden uit de eerste periode van 3 jaar zijn gecompenseerd. Dit kan cyclisch worden toegepast.
- Vanwege de complexiteit van de herstructurering kan voor de eerste periode van 3 jaar 10 (absolute ondergrens) tot 20 procent via herstructurering worden gerealiseerd, 40 tot 50 procent (absolute bovengrens) via opwaarderen 2e klas bollengronden en 40 tot 50 procent (absolute bovengrens) via omspuiten graslanden.
Bij de beoordeling van de bestemmingsplannen die in dit kader worden opgesteld, zal op deze aspecten worden toegezien. Bij bestemmingsplannen waarbij sprake is van het omspuiten van graslanden moet voldoende inzicht geboden worden in de uitvoering van de herstructurering volgens het 40-30-30 principe en moet de haalbaarheid hiervan ook worden aangetoond. Dit geldt eveneens voor de eerste 3 jaar, waarbij van het 40-30-30 principe kan worden afgeweken. Het aantonen van de haalbaarheid dient plaats te vinden aan de hand van de voortgangsrapportages, jaarprogramma en meerjarenprogramma van de GOM.
Bij het omspuiten van graslanden die onderdeel uitmaken van de EHS moet worden voldaan aan de provinciale compensatieplicht. Bij bestemmingsplannen die dit mogelijk maken, moet de EHS-compensatie geregeld zijn.
Toelichting art. 3 Ontheffingen van de bepalingen voor het gebied buiten de bebouwingscontour
In dit artikel zijn uitzonderingen opgenomen van de regels voor het gebied buiten de bebouwingscontouren die alleen kunnen worden toegestaan na ontheffing door Gedeputeerde Staten. Het gaat om maatwerk en gebiedsgerichte toepassing bij ‘ruimte voor ruimte’, toepassing van ‘rood voor groen’ en vestiging of uitbreiding van bezoekersintensieve dagrecreatie. Tevens zijn twee ontheffingsregelingen opgenomen voor landelijke wonen in de Stadsregio Rotterdam en wonen in het groen in de gemeente Westland.
ontheffing ‘ruimte voor ruimte’, maatwerk en gebiedsgerichte toepassing (lid 1)
Het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’), maakt het mogelijk in de verordening een regeling op te nemen voor ‘ruimte voor ruimte’. In de verordening is zowel een regeling opgenomen die rechtstreeks kan worden opgenomen of toegepast in bestemmingsplannen (artikel 2, lid 2 onder a), als een regeling voor maatwerk en gebiedsgerichte toepassing met ontheffing van Gedeputeerde Staten (artikel 3 lid 1). Bij maatwerkoplossingen moet gedacht worden aan situaties waarbij niet voldaan wordt aan de kwantitatieve normen voor toepassing van ‘ruimte voor ruimte’, maar sanering vanuit kwalitatief oogpunt zeer wenselijk is of dat de compensatie op een andere wijze wordt ingevuld dan met woningbouw. Belangrijke voorwaarde is wel dat het aantal compensatiewoningen of andere functies dat wordt toegestaan niet meer dan noodzakelijk is om de sloop van de bestaande bebouwing te realiseren.
Naast de perceelsgewijze toepassing van ‘ruimte voor ruimte’ is ook de gebiedsgerichte toepassing mogelijk. Daarbij wordt niet passende en overbodige bebouwing in een groter samenhangend gebied gesaneerd. Enkele gemeenten hebben ‘ruimte voor ruimte’ bijvoorbeeld ingezet als één van de instrumenten om de verspreide glastuinbouw te saneren. Het kan daarbij gaan om tientallen woningen per gebiedsgerichte opgave. Deze woningen worden bij voorkeur geclusterd gebouwd op percelen die zoveel mogelijk aansluiten op bestaande bebouwingsstructuren.
ontheffing ‘rood voor groen’ (lid 2)
De AMvB Ruimte maakt het mogelijk in de verordening een regeling op te nemen voor ‘rood voor groen’. De in de verordening opgenomen ontheffingsregeling ziet op combinaties van sanering van niet passende functies in het buitengebied, zoals bedrijfsterreinen met verharding en opslag in de openlucht, met investeringen in natuur, water, recreatie of landschap. Per saldo moet sprake zijn van een flinke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
ontheffing omvangrijke intensieve dagrecreatie (lid 3)
Deze ontheffingsregeling maakt het mogelijk omvangrijke intensieve dagrecreatie te vestigen of uit te breiden in het gebied buiten de bebouwingscontouren. Voorbeelden: een wellnesscenter, een jachthaven, de uitbreiding van een skihal.
landelijk wonen in de Stadsregio Rotterdam (lid 4)
In het voormalige streekplan RR2020 voor het gebied van de Stadsregio Rotterdam is een regeling opgenomen voor de ontwikkeling van landelijk wonen. Het gaat om de realisering van woningen in een lage dichtheid in combinatie met investeringen in het landschap. Voortzetting van dit beleid is mogelijk met toepassing van de specifieke ontheffingsregeling. De zoekgebieden staan aangegeven op de functiekaart van de provinciale structuurvisie en liggen in de gemeenten Hellevoetsluis, Bernisse, Spijkenisse en Albrandswaard. Op bladzijde 24 van het RR2020 is een kaart opgenomen met een indicatieve begrenzing van de zoekgebieden. Daarnaast worden in de tekst van het RR2020 enkele kleine locaties genoemd: Oranjebuitenpolder (Rotterdam), Hoekse Park (Lansingerland), Schieveen (Rotterdam). Schiezone (Rotterdam) en Zuidland (Bernisse). Deze kleine locaties zijn niet opgenomen op de functiekaart van de provinciale structuurvisie. De ontheffingsregeling kan wel worden toegepast voor deze locaties.
landelijk wonen in de gemeente Westland (lid 5)
In het voormalige streekplan Zuid-Holland West zijn mogelijkheden opgenomen voor ‘wonen in het groen’ in het Westland en in de Westlandse Zoom. De meeste locaties zijn inmiddels binnen de bebouwingscontouren gebracht, op enkele locaties in de gemeente Westland na. De locaties maken onderdeel uit van de 7e herziening van het voormalige streekplan Zuid-Holland West. Voor deze locaties zijn al bestemmingsplannen in procedure gebracht, zodat naar verwachting toepassing van de specifieke ontheffingsregeling niet meer nodig is.
Toelichting art. 4 Agrarische bedrijven
De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van de provincie de drager van landschappelijke kwaliteit. De provincie Zuid-Holland wil ruimte scheppen voor landbouw zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit.
Ten aanzien van de greenports streeft de provincie een concentratiebeleid na. Het beleid is erop gericht verspreide vestiging van glastuinbouwbedrijven en boom- en sierteeltbedrijven, te verplaatsen naar concentratiegebieden en waar mogelijk de verspreid liggende bedrijven met gebruikmaking van bijvoorbeeld de ‘ruimte voor ruimte’-regeling te saneren. Belangrijke aanleiding voor dit beleid is dat solitaire bedrijven niet de mogelijkheden hebben voor duurzaam energie- en waterbeheer zoals in concentratiegebieden plus de landschappelijke aspecten. Zuid-Holland wil toekomstige vestiging van glastuinbouwbedrijven alleen nog in concentratiegebieden of de greenport Westland/Oostland mogelijk maken.
Voor de bollen-, boom- en sierteelt en de glastuinbouw zijn concentratiegebieden aangewezen. Binnen deze gebieden zijn ruime bebouwingsmogelijkheden voor de landbouwsector, zodat deze zich goed kan ontwikkelen. Vanwege de grote landschappelijke effecten zijn deze mogelijkheden voor bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden beperkt. Nieuwvestiging van bedrijven met glastuinbouw of boom- en sierteelt buiten de concentratiegebieden is niet mogelijk. Bollenteelt is niet uitgesloten buiten de daarvoor aangewezen concentratiegebieden, maar het oprichten van ondersteunend glas is alleen mogelijk binnen de aangewezen concentratiegebieden.
Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is uitgesloten.
Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in bestemmingsplannen voor het buitengebied. Ook in de nota Regels voor Ruimte (2005) is deze eis opgenomen. Bij opname in het bestemmingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven.
De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel. Deze eis geldt niet voor kassen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bepalen van de ligging en de omvang van het bouwperceel, waarbij een goede afweging moet worden gemaakt tussen de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische belangen.
In bestemmingsplannen kan ruimte worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector door het toelaten van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Beperkte toevoeging van bebouwing of verharding is mogelijk, maar alleen binnen het bouwperceel. Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel bebouwing of verharding redelijk is. De nevenactiviteit zelf mag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden, bijvoorbeeld kamperen.
Toelichting art. 5 Ecologische hoofdstructuur (EHS)
Begrenzing EHS
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) bestaat uit de bestaande bos- en natuurgebieden, landgoederen, nieuwe natuurgebieden, robuuste en ecologische verbindingen, de grote wateren en de Noordzee. De realisatie van de EHS is aangemerkt als een nationaal en provinciaal belang met als doel de bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de biodiversiteit. Op kaart 3 is de EHS in Zuid-Holland zo gedetailleerd mogelijk begrensd. In principe behoren bestaande bebouwing, erven, tuinen en wegen met een gesloten verharding niet tot de EHS. Deze verordening heeft uitsluitend betrekking op het deel van de EHS dat is gelegen op het land en in de regionale wateren, met uitzondering van de beheersgebieden. Volgens de Nota Ruimte behorende de beheersgebieden ook tot de EHS. De beheersgebieden zijn in Zuid-Holland echter niet concreet begrensd. Daarom zijn deze in de provinciale structuurvisie vertaald in de belangrijke weidevogelgebieden. Deze zijn aangegeven op de functiekaart van de provinciale structuurvisie en op de in de structuurvisie opgenomen themakaart EHS. De grote wateren en de Noordzee zijn door het rijk begrensd in de Nota Ruimte en voor de volledigheid ook weergegeven op de themakaart EHS.
Een deel van de EHS is nog niet begrensd. Dit betreft voornamelijk delen van de robuuste ecologische verbinding 'Groene Ruggengraat'. Zodra de ligging van de 'Groene Ruggengraat' voldoende concreet bekend is zal deze aan de EHS worden toegevoegd. Herbegrenzing is mogelijk voor kleinschalige ontwikkelingen, of indien sprake is van een groot openbaar belang of bij toepassing van de saldobenadering. De eerste twee zijn bevoegdheden van Gedeputeerde Staten. De laatste is een bevoegdheid van Provinciale Staten. De toepassing van deze instrumenten is aan strikte voorwaarden gebonden. Deze zijn uitgewerkt in de AMvB Ruimte en toegelicht in de 'Spelregels EHS, beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzing EHS (Kamerstukken II 2006/07, 30825, nr. 6). De voorwaarden in de AMvB Ruimte zijn overgenomen in de verordening.
Rond de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur lopen diverse gebiedsprocessen. Wanneer uit deze processen een nadere detaillering van de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur voortvloeit, dan zal deze middels een herziening van de structuurvisie en verordening verwerkt worden.
Bestemming
De EHS dient in 2018 gerealiseerd te zijn. Voor de gebieden die op kaart 3 zijn aangeduid als 'bestaande natuur of prioritaire nieuwe natuur' of als 'waternatuurgebied' worden de gemeenten verplicht gesteld om binnen de in artikel 17 lid 1 van deze verordening gestelde termijn (1 januari 2012) in het bestemmingsplan de bestemming natuurgebied of een daarmee overeenkomstige bestemming op te nemen. Voor bestaande natuur zal dat overigens vaak nu al het geval zijn en voor prioritaire nieuwe natuur is de procedure daarvoor meestal al lopende. Voor zover er nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen, kunnen deze bestemd worden overeenkomstig het huidige gebruik.
Voor de gebieden die op kaart 3 behorende bij deze verordening zijn aangeduid als ‘overige nieuwe natuur’, ‘zoekgebied’ of ‘ecologische verbinding’ geldt dat er geen nieuwe ontwikkelingen mogen worden toegelaten die de uiteindelijke realisatie van de EHS onmogelijk maken. Een bestemming met wijzigingsbevoegdheid naar natuur is in veel gevallen gewenst.
Bescherming EHS
Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van deze waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader: het zogenaamde 'nee, tenzij'-regime. Dat betekent dat nieuwe plannen en projecten niet zijn toegestaan als deze een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied, tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en er geen reële alternatieven voorhanden zijn. In dat geval moet de schade zoveel mogelijk beperkt worden door het treffen van mitigerende maatregelen en moet de resterende schade gecompenseerd worden. Hiervoor is een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist. Een verzoek om ontheffing op basis van het 'nee, tenzij'-regime dient vergezeld te gaan van een compensatieplan waaruit blijkt hoe, waar en wanneer de mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden getroffen, wat de begrenzing van het compensatiegebied is en op welke wijze de compensatie duurzaam verzekerd is. De besluiten over een bestemmingsplan dat een ingreep in de EHS mogelijk maakt en over de uitvoering van het daarmee samenhangende compensatieplan dienen gelijktijdig genomen te worden. De wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS zijn gekoppeld aan de natuurdoelen voor een gebied. Deze zijn te vinden in het 'Natuurbeheerplan Zuid-Holland (2009)' (http://www.zuid-holland.nl/index/natuurbeheer), het 'Handboek Natuurdoeltypen (2002)' en de aanwijzingsbesluiten voor de Natura2000-gebieden. De vraag wanneer sprake is van een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden kan niet in algemene zin beantwoord worden. In ieder geval worden alle plannen of projecten die ertoe leiden dat een deel van de EHS een andere bestemming moet krijgen en daardoor uit de begrenzing moet worden gehaald als significant aangemerkt. In bestemmingsplannen moet worden aangegeven op welke gebieden het 'nee, tenzij'-regime van toepassing is en moet deze bescherming worden doorvertaald in de voorschriften.
De stappen die in een compensatieprocedure moeten worden doorlopen zijn uitgewerkt en toegelicht in de 'Spelregels EHS'. Deze spelregels zullen worden vertaald in een provinciale beleidsregel die het huidige 'Compensatiebeginsel Natuur en Landschap Zuid-Holland (1997)' zal vervangen. Aangezien voor ruimtelijke ingrepen in de EHS meestal een bestemmingsplanprocedure moet worden doorlopen zal de gemeente doorgaans het bevoegd gezag zijn in de compensatieprocedure en centraal staan in de borging van de compensatieverplichting. Het bevoegd gezag dient er op toe te zien dat er een goed compensatieplan komt en dat dit volledig en tijdig wordt uitgevoerd. De gemeente rapporteert jaarlijks aan GS over de voortgang van EHS-compensatieprojecten.
Naast de hierboven beschreven ontheffingsmogelijkheid bij groot openbaar belang, is in de verordening ook een ontheffingsregeling opgenomen voor kleinschalige ontwikkelingen en een afwijkingsmogelijkheid voor de saldobenadering. Bij de saldobenadering gaat het vaak om grotere gebieden. Toepassing is mogelijk op basis van een integrale gebiedsvisie die onderdeel uitmaakt van de provinciale structuurvisie of een intergemeentelijke structuurvisie. Herbegrenzing van de EHS bij toepassing van de saldobenadering is daarom een bevoegdheid van Provinciale Staten.
Met dit artikel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting uit de AMvB Ruimte om de bescherming van de EHS vorm te geven.
Ook buiten de EHS komen natuurwaarden voor die planologisch beschermd moeten worden, zoals belangrijke weidevogelgebieden, bloemdijken, schurvelingen. De bescherming van deze gebieden wordt echter niet via deze verordening geregeld maar zal verder worden vormgegeven en uitgewerkt bij de herziening van het 'Compensatiebeginsel Natuur en Landschap (1997)'.
Toelichting art. 6 Nationale en provinciale landschappen en rijksbufferzones
Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame en nationaal kenmerkende kwaliteiten op landschappelijk, cultuurhistorisch en natuurlijk gebied. Deze kwaliteiten moeten worden behouden, duurzaam beheerd en waar mogelijk versterkt. Uitgangspunt is ’behoud door ontwikkeling’: mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt, zijn binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Er is ruimte voor ten hoogste de natuurlijke bevolkingsgroei (migratiesaldo nul) en voor regionale en lokale bedrijvigheid.
De provincie is verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor nationale landschappen. De begrenzing van het nationale landschap Groene Hart is door het rijk in de Nota Ruimte vastgesteld en in de AMvB Ruimte overgenomen. De begrenzing van de andere nationale landschappen in Zuid-Holland (Hoeksche Waard en Nieuwe Hollandse Waterlinie) is door de provincie vastgesteld in de verordening.
kernkwaliteiten nationale landschappen (lid 1)
Voor ontwikkelingen in nationale landschappen is behoud en herstel van kernkwaliteiten uitgangspunt.
De kernkwaliteiten voor het Groene Hart zijn door de gezamenlijke Groene Hart gemeenten en provincies uitgewerkt in de kwaliteitsatlas Groene Hart. Deze is inspiratiebron voor de beeldkwaliteitparagrafen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Versterking van de landschappelijke kwaliteit richt zich globaal op de vier kernkwaliteiten die benoemd zijn in de Voorloper Groene Hart: landschappelijke diversiteit, veenweide karakter (inclusief de strokenverkaveling en lintbebouwing), openheid en rust en stilte.
In de bestemmingsplannen voor gronden gelegen binnen de begrenzing van de nationale landschappen moet rekening gehouden worden met de kernkwaliteiten zoals beschreven in de Nota Ruimte (Hoeksche Waard en Nieuwe Hollandse Waterlinie), de Voorloper Groene Hart (Groene Hart) en de uitwerking van deze kernkwaliteiten in de provinciale structuurvisie en de kwaliteitskaart van de provinciale structuurvisie.
In de toekomst vormen de gebiedsprofielen Ruimtelijke Kwaliteit het referentiedocument.
beeldkwaliteitsparagraaf bestemmingsplannen Groene Hart (lid 3)
De drie Groene Hartprovincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland hebben de Voorloper Groene Hart opgesteld, met interprovinciale beleidslijnen voor een gemeenschappelijk Groene Hartbeleid. Afgesproken is beeldkwaliteit een belangrijke rol te laten spelen bij de ruimtelijke planprocessen. Een kwaliteitsatlas Groene Hart is uitgewerkt als inspiratiebron voor gemeenten die toegepast kan worden bij de uitwerking van plannen. In een beeldkwaliteitsparagraaf worden gemeenten verplicht aan te geven hoe rekening is gehouden met diverse kwalitatieve aspecten.
migratiesaldo nul nationale landschappen (lid 5)
Vitaliteit van het landelijk gebied betekent onder meer dat kwaliteit van de gebouwde omgeving (de kernen) in het landelijk gebied goed is en mensen binnen redelijke tijd toegang hebben tot voorzieningen. Daarom is afstemming tussen wonen, werken, voorzieningen en infrastructuur belangrijk. De ontwikkeling van de dorpskernen in het landelijk gebied vindt plaats binnen bebouwingscontouren. Hierdoor blijven wonen en werken geconcentreerd. Voor woningbouw in de nationale landschappen geldt daarbij migratiesaldo nul als bovengrens. Voor het landelijk gebied buiten de Zuidvleugel (Goeree-Overflakkee, Hoeksche Waard en het Groene Hart, voor zover gelegen buiten de Leidse regio en buiten Haaglanden) gaat de provincie op regionaal niveau of gebiedsniveau uit van minimaal 50 procent binnen bestaand bebouwd gebied en maximaal 50 procent op uitleglocaties binnen de contour. Kernen in het landelijk gebied mogen uiteraard wel een hoger percentage binnen het bestaand bebouwd gebied bouwen. Sommige kernen hebben binnen de contour geen uitleglocaties. Daar kan dus alleen binnen het bestaand bebouwd gebied worden gebouwd of in andere kernen binnen regionaal verband waar nog wel uitlegruimte beschikbaar is.
Het is aan de regio om binnen het woningbouwprogramma dat is gebaseerd op migratiesaldo nul een verdeling van de opgave over de gemeenten te maken. In het Groene Hart gaat het om 26.600 woningen, dit betekent een toename van de voorraad van 22.200 woningen in de periode 2009-2020. Voor de Hoeksche Waard is voor 2008-2020 rekening gehouden met 300 extra woningen voor Cromstrijen, door de verplaatsing van TNO naar deze regio.
Toelichting art. 7 Kantoren
kantorenlocaties (lid 1)
De in dit artikel opgenomen regeling betreft op hoofdlijnen een voorzetting van het bestaande kantorenbeleid van de provincie Zuid-Holland. Met dit artikel wordt tevens invulling gegeven aan het vereiste in het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’) om het locatiebeleid voor economische activiteiten vorm te geven. Uitgangspunt van het beleid is dat kantoren gevestigd moeten worden op locaties die goed ontsloten zijn door het openbaar vervoer. In de verordening is dit vastgelegd door de bepaling dat het moet gaan om bestaande haltes aan het Zuidvleugelnet. Op de bij de verordening behorende kaart zijn de railverbindingen van het Zuidvleugelnet aangeduid. Kantoren kunnen worden gevestigd op locaties die binnen 10 minuten te voet of met hoogfrequente lightrail-, tram- of busverbindingen bereikbaar zijn vanaf een halte van het Zuidvleugelnet. Te voet kan in 10 minuten ongeveer 800 meter worden afgelegd. Hoogfrequent wil zeggen ten minste zes keer per uur in dezelfde richting.
uitzonderingen (lid 2)
Buiten de hierboven bedoelde locaties is kantoorvestiging uitgesloten, met uitzondering van kantoren die zijn gericht op de lokale omgeving, zoals kleinschalige kantoren (tot 1000 m2) en gemeentehuizen en bankfilialen.
Daarnaast is een regeling opgenomen voor bedrijfsgebonden kantoren en functiegebonden, zoals havengebonden kantoren. Het gaat om kantoren die nauw verbonden zijn met functies, zoals een veiling of een haven. In het bestemmingsplan moet de koppeling tussen functie en kantoor nadrukkelijk worden vastgelegd om te voorkomen dat ook gewone kantoren zich op deze locaties kunnen vestigen.
Bestaande kantoren die niet vallen onder de in lid 1 en lid 2 genoemde mogelijkheden, mogen eenmalig met ten hoogste 10 procent van het bestaande bruto vloeroppervlak worden uitgebreid.
regionale afstemming (lid 3)
Niet iedere halte aan het Zuidvleugelnet is even geschikt voor kantoorvestiging. Sommige haltes maken onderdeel uit van een intensief stedelijk centrum en functioneren als knooppunt van openbaar vervoer door de combinatie van meerdere trein-, metro-, tram- en busverbindingen. Andere haltes zijn niet meer dan een halte in een woonwijk aan een doorgaande lijn. Gelet op de verwachte toename van het structurele aanbod op de kantorenmarkt is regionale afstemming van groot belang. De provincie verwacht van de regio’s dat bij het toekennen van kantorenprogramma’s sterk de nadruk wordt gelegd op de knooppunten van openbaar vervoer die onderdeel uitmaken van een stedelijk centrum. Terughoudend dient te worden omgegaan met het toekennen van kantorenprogramma’s aan nieuwe locaties. De eis van regionale afstemming geldt voor kantoren groter dan 1000 m2 bruto vloeroppervlak. Indien in regionaal verband een kantorenprogramma is vastgesteld kan in het bestemmingsplan volstaan worden met een verwijzing naar dat kantorenprogramma en een onderbouwing dat de in het bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling daarbinnen past.
SER-ladder voor kantoren (lid 4)
In dit lid is het principe van de SER-ladder opgenomen voor nieuwe kantorenlocaties of de uitbreiding daarvan. In artikel 8 lid 1 is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor bedrijven- en zeehaventerreinen. Dit principe is een verplichting uit de AMvB Ruimte om het bundelingsbeleid voor verstedelijking vorm te geven. Uitgangspunt is dat eerst de mogelijkheden voor intensivering en herstructurering van bestaand stedelijk gebied worden onderzocht, alvorens een nieuwe locatie wordt ontwikkeld. Ook het benutten van ruimte elders in de regio moet worden onderzocht. Een mogelijkheid is ook ter compensatie van een nieuwe kantorenlocatie elders de kantoorruimte te beperken door sloop of functieverandering.
Toelichting art. 8 Bedrijventerreinen
SER-ladder voor nieuwe bedrijven- en zeehaventerreinen (lid1)
Voor een aantrekkelijk en concurrerend vestigingsmilieu is de beschikbaarheid van een op de vraag afgestemd areaal bedrijventerreinen een belangrijke randvoorwaarde. Behoud van (binnenstedelijke) bedrijvigheid staat voorop, al dan niet gelegen op bedrijventerreinen. De afstemming tussen vraag en aanbod vindt plaats door intensiveren, innoveren en herstructureren van bestaande en geplande bedrijventerreinen. Pas in laatste instantie komt uitbreiden op eventuele nieuwe locaties aan de orde. Dit SER-ladder principe is opgenomen in lid 1. Toepassing van de SER-ladder is een verplichting uit de AMvB Ruimte om het bundelingsbeleid van verstedelijking vorm te geven.
uitsluiten bedrijfswoningen (lid 2)
Om de ruimte voor bedrijventerreinen optimaal beschikbaar te houden zijn bedrijfswoningen uitgesloten. Er is geen noodzaak meer voor bedrijfswoningen door de moderne communicatie- en beveiligingsmidddelen.
hoogst mogelijke milieucategorie (lid 3)
Omvangrijke terreinen voor hogere milieuhindercategoriebedrijven (HMC-bedrijven) zijn te vinden in de zeehavengebieden in de Rotterdamse regio en de Drechtsteden. Bedrijven in de hogere milieucategorieën vormen een belangrijke schakel in de economische structuur in de provincie Zuid-Holland. De zogenaamde HMC-bedrijven, vanaf categorie 4, kennen veelal een hoge toegevoegde waarde en vormen vaak het middelpunt van andere bedrijvigheid met vele toeleveranciers, inclusief de zakelijke dienstverlening. De ruimte voor bedrijven in de hogere milieucategorieën staat echter onder druk door de milieuzoneringen rond de oprukkende woningbouw. Gezien het belang van de HMC-bedrijven is de (milieu)ruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang. Uitgangspunt voor bestemmingsplannen is het mogelijk maken van de hoogst mogelijke categorie op het bedrijventerrein. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien daartoe aanleiding bestaat in verband met toekomstige wenselijke ontwikkelingen. In de gebieden die op de functiekaart van de provinciale structuurvisie zijn aangegeven als transformatiegebied, moet bij het bepalen van de hoogst mogelijke milieucategorie rekening worden gehouden met de toekomstige nieuwe functie op het terrein zelf of in de directe omgeving.
afwijkingsmogelijkheid na regionale afstemming (lid 4)
Afwijking van de eis dat in een bestemmingsplan voor een bedrijventerrein de hoogste mogelijke milieucategorie moet worden toegelaten, is mogelijk indien in regionaal verband afspraken zijn gemaakt over het voorzien in voldoende ruimte voor bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie die mogelijk zou zijn op het bedrijventerrein.
Toelichting art. 9 Detailhandel
Het detailhandelsbeleid van de provincie heeft als doelstelling de detailhandelsstructuur te versterken en de dynamiek in de sector te bevorderen. Het beleid is neergelegd in de structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland 2007. Uitgangspunt is dat nieuwe detailhandel gevestigd moet worden in de bestaande winkelgebieden in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra..
Nieuwe regionale winkelcentra kunnen ontwikkeld worden op de locaties die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart. Voor deze nieuwe locaties zijn in regionaal verband afspraken gemaakt over toegelaten branches, bijvoorbeeld met een thema zoals sport- en recreatie. De provincie ziet erop toe dat deze afspraken worden vastgelegd in de bestemmingsplannen voor deze nieuwe winkelcentra.
Uitzonderingen zijn mogelijk voor enkele branches (zogenaamde ‘perifere detailhandel’) die niet of niet goed inpasbaar zijn in de winkelcentra en niet essentieel zijn voor de kwaliteit van deze centra. Het gaat om de volgende branches: detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen, detailhandel in zeer volumineuze goederen, tuincentra, bouwmarkten en grootschalige meubelbedrijven. Ten behoeve van grootschalige meubelbedrijven zijn opvanglocaties aangewezen die zijn aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart. De andere branches worden bij voorkeur ook op een regionale opvanglocatie ondergebracht, maar mogen ook individueel op een bedrijventerrein worden geplaatst Dit mag echter niet leiden tot het ontstaan van een concentratie van dergelijke bedrijven buiten de regionale opvanglocaties. Op bedrijventerreinen moet detailhandel zoveel mogelijk worden geweerd. Het voeren van nevenassortiment is onder voorwaarden mogelijk.
De op de kaart opgenomen zoeklocatie PDV in de Duin- en Bollenstreek moet nog begrensd worden. De regio zal een voorstel doen.
Daarnaast zijn enkele uitzonderingen opgenomen voor onder andere kleinschalige detailhandel (zoals buurtwinkels en gemakswinkels op stations en op andere locaties met veel passanten), het afhalen van via internet bestelde producten en de verkoop van consumentenartikelen bij stadions, ijsbanen en andere voorzieningen,
Bij grootschalige ontwikkelingen moet een distributieplanologisch onderzoek worden opgesteld en is advies nodig van het Regionaal Economisch Overleg (REO).
In het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’) wordt de provincie opgedragen bij provinciale verordening regels op te nemen die ertoe strekken dat nieuwe locaties voor detailhandel niet ten koste gaan van de bestaande detailhandelsstructuur in wijkwinkelcentra en binnensteden, alsmede met betrekking tot branchebeperkingen voor perifere detailhandel. Met de in deze verordening opgenomen regeling wordt beoogd hieraan te voldoen.
Toelichting art. 10 Primaire en regionale waterkeringen
Waterveiligheid is een provinciaal belang. Het kustfundament, de primaire waterkeringen en de regionale waterkeringen zijn daarom op kaart 9 zijn vastgelegd. Collectieve waarden zoals veiligheid worden hierdoor beschermd.
In de ontwerp AMvB ruimte is regelgeving opgenomen ten aanzien van het kustfundament. Het gaat in dit kader om de begrenzing van het kustfundament, om de kust als kernkwaliteit en om het vastleggen van de primaire waterkering. Het kustfundament omvat het gehele zandgebied, nat en droog, dat als geheel van belang is als drager van functies in het kustgebied. Het rijk waarborgt voor de realisatie van een duurzame veiligheid tegen overstromingen vanuit zee dat in het kustfundament voldoende ruimte beschikbaar is en blijft voor de versterking van de zeewering. De provincie Zuid-Holland heeft de landwaartse begrenzing nader bepaald en vastgelegd op de bijbehorende verordeningskaart. De regeling die van toepassing is voor de gebieden gelegen binnen het kustfundament is opgenomen in de AMvB Ruimte.
In deze verordening is regelgeving opgenomen voor de regionale en primaire waterkeringen. Voor bestemmingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en het onderhoud van de primaire en regionale waterkeringen mogelijk maken. Dit geldt voor de beschermingszone en de kernzone die hoort bij de waterkeringen zoals opgenomen in de vastgestelde leggers van de waterschappen.
Toelichting art. 11 Veiligheidszonering oevers Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas
Het Beleidskader gedifferentieerde veiligheidszonering oevers Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas is in januari 2003 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze regeling is nu overgenomen in artikel 11 van de verordening, met enkele kleine aanpassingen. De regeling is van toepassing in het gebied tussen Hoek van Holland en de splitsing Nieuwe Maas en Hollandse IJssel. Voor dit gebied geldt een bebouwingsvrije zone en een zone waarin bebouwing alleen is toegestaan nadat een nadere afweging is gemaakt. De totale breedte van de zone varieert van 40 meter, als alleen binnenvaartschepen met gevaarlijke stoffen aanmeren of langs de kade varen, tot 65 meter, als ook zeeschepen met gevaarlijke stoffen aanmeren of langs de kade varen.
Aangezien het hier gaat om omzetting van beleid naar verordening, zijn onder voorwaarden enkele uitzonderingsmogelijkheden opgenomen. Daarbij moet advies worden gevraagd aan de Veiligheidsregio Rotterdam, de vaarwegbeheerder en/of de havenbeheerder. Ter ondersteuning van het recreatieve karakter van de oever zijn incidentele kleinschalige recreatieve voorzieningen toelaatbaar, zoals restaurants, cafés en kiosken. Het gaat om incidentele voorzieningen, dus het volbouwen van de oever is uitgesloten. Daarnaast zijn voorzieningen toegestaan die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de vaarweg of haven, zoals radarposten en kranen. Op het haven- en industrieel complex op de linkeroever is bebouwing binnen de zone toegestaan ten behoeve van bedrijven die bij uitstek thuishoren in het havengebied.
Andere afwijkingen zijn alleen mogelijk met toepassing van de algemene ontheffingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten (artikel 15 van deze verordening). Daarbij kan gedacht worden het incidenteel toelaten van andere functies langs de oever, mits een gelijkwaardige veiligheid wordt geboden als voor verder terugliggende bebouwing (bijvoorbeeld door het treffen van maatregelen aan de gevel).
Het rijk is thans bezig met het opstellen van het basisnet water. Op het moment van inwerkingtreding van het basisnet water zullen Provinciale Staten een besluit nemen over al dan niet handhaven van artikel 11.
Toelichting art. 12 Luchthavens en helihavens
Het beleidsplan Regionale Luchtvaart is in december 2009 vastgesteld door Provinciale Staten. Het beleidsplan is onder andere opgesteld in verband met de per 1 november 2009 in werking getreden Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML), een wijziging van de Wet luchtvaart. Uitgangspunt is dat provincies het bevoegd gezag zijn van alle burgerluchthavens in Nederland, behalve voor luchthavens die van nationale betekenis zijn. Het beleidsplan Regionale Luchtvaart vormt het provinciale kader voor het vaststellen van luchthavenbesluiten en luchthavenregelingen.
De ruimtelijke aspecten van het in het beleidsplan geformuleerde beleid zijn opgenomen in deze verordening. De regeling in de verordening heeft alleen betrekking op luchthavens en helihavens waarvoor een luchthavenbesluit of -regeling is vastgesteld. Als gevolg van de inwerkingtreding van RBML dient de provincie voor de bestaande luchthavens en helihavens binnen de in de wet gestelde termijn een luchthavenbesluit of -regeling vast te stellen.
In de verordening is bepaald dat nieuwe luchthavens of helihavens niet gevestigd mogen worden binnen 500 meter van woningen of andere gevoelige bestemmingen of binnen 1000 meter van stiltegebieden. Uitzonderingen zijn opgenomen voor luchthavens die een maatschappelijke functie hebben of waarop uitsluitend stille of geluidsarme luchtsporten worden beoefend.
In principe geldt voor nieuwe woningen ten opzichte van bestaande luchthavens hetzelfde, maar er is voor gekozen dit thans niet vast te leggen in de verordening omdat bij de bestaande luchthavens en helihavens nog geen rekening is gehouden met de afstandsmaat van 500 meter. Wij verwachten van gemeenten dat bij nieuwe woningbouw rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van bestaande luchthavens en helihavens. Uitgangspunt is daarbij een afstand van 500 meter. Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken indien de bestaande situatie daar aanleiding toe geeft. Bijvoorbeeld als het gaat om het toevoegen van woningen in een bestaand woongebied of om een luchthaven of helihavens waarvan weinig gebruik wordt gemaakt en die slechts geringe geluidoverlast veroorzaken.
Binnen de provincie worden slechts twee commerciële helihavens toegestaan. Eén in het Stadsgewest Haaglanden en één in de Stadsregio Rotterdam.
Toelichting art. 13 Molenbiotoop
In de provincie Zuid-Holland is een groot aantal cultuurhistorische en archeologische waarden aanwezig. Deze zijn beschreven in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Het behoud van de cultuurhistorische hoofdstructuur is van provinciaal belang. Beschermen of versterken van de molenbiotoop is een deelbelang.
In deze verordening is voor de omgeving van traditionele molens regelgeving opgenomen. Het gaat in dit kader om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen. Dit betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. Onderscheid is gemaakt tussen molens met een normale molenbiotoop en molens met een bijzondere molenbiotoop. De molenbiotoop heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen.
In de verordening is bepaald waaraan bestemmingsplannen moeten voldaan voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting. Voor het bepalen van de maximale bouwhoogte is onderscheid gemaakt in molens die binnen de bebouwingscontour van het stedelijk gebied zijn gelegen en molens die daarbuiten zijn gelegen.
De categorie ‘molens met een bijzondere molenbiotoop’ omvat enkele incomplete molens, opnieuw opgebouwde molens en verplaatste molens. Met nadruk merken wij op dat ook deze molens vallen onder het provinciaal belang. De vormgeving van de molenbiotoop wordt onder voorwaarden echter overgelaten aan de gemeente, omdat het niet mogelijk is voor deze molens een eenduidige regeling op te stellen. Per molen is maatwerk mogelijk, waarbij zowel rekening wordt gehouden met het belang van de molen (vrije windvang en zicht op de molen) als met de belangen van bestaande functies en bebouwing. Het is aan de gemeente om te bepalen wat de maximale hoogte is van nieuwe bebouwing en beplanting. Wij zullen hierover in overleg treden met de betrokken gemeenten. De in artikel 13 lid 1 opgenomen regeling voor de ‘normale’ molenbiotoop beschouwen wij als uitgangspunt voor de bijzondere molenbiotoop. Indien de gemeente in het bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met het belang van de molen, zal de provincie gebruik maken van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening om het provinciaal belang alsnog te garanderen.
Toelichting art. 14 Landgoedbiotoop
Beleid
De historische landgoederen in Zuid-Holland bepalen in sterke mate de identiteit en unieke kwaliteit van een gebied en daarmee ook de leefbaarheid en het welbevinden van bewoners en
bezoekers. Het provinciaal beleid is gericht op de bescherming en versterking van de historische landgoederen ('Mooi') en hun ontsluiting voor een breed publiek ('Meedoen').
De provincie wil de waarden van de historische landgoederen integraal meewegen in ruimtelijke ordenings- en ontwikkelingprocessen. Dit provinciaal belang wordt geborgd aan de hand van een ‘landgoedbiotoop’ in de provinciale Verordening Ruimte. Het instellen van een landgoedbiotoop is niet bedoeld om de exploitatie van het landgoed te bemoeilijken. Ontwikkelingen op het landgoed zelf zijn met het oog op de exploitatie van het landgoed nadrukkelijk niet uitgesloten. Het gaat immers om behoud door ontwikkeling. De grootste bedreiging van het landgoed komt in de meeste gevallen namelijk niet van binnen uit, maar van buiten af.
Onder een landgoedbiotoop wordt een beschermingszone verstaan, die als contour om een buitenplaats heen getrokken kan worden en waarvoor bij planvorming dezelfde uitgangspunten gelden. De term landgoedbiotoop heeft in dit geval dus betrekking op de bescherming van de buitenplaats.
Voor wat betreft de definitie van een buitenplaats gaan we uit van de definitie van een historische buitenplaats zoals die in 1988 werd vastgesteld (zie rapport Ruimtelijke kwaliteit kastelen en historische buitenplaatsen Zuid-Holland, OKRA/PHB, 2007):
"Een historische buitenplaats is aangelegd. Zij kan deel vormen van een landgoed. Het geheel wordt met name gevormd door een, eventueel thans verdwenen, in oorsprong versterkt huis, kasteel, buitenhuis of landhuis, met bijgebouwen, omgeven door tuinen en/of park met één of meer van de volgende onderdelen, zoals grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, parkbossen, (sier) weiden, moestuinen, ornamenten. De samenstellende onderdelen, een ensemble vormend, van terreinen (met beplanting), lanen, waterpartijen en -lopen, gebouwen, bouwwerken en ornamenten zijn door opzet of ontwerp van tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden en vormen zo een onlosmakelijk geheel. Onderdeel van de historische buitenplaats vormen die gebouwen, bouwwerken en tuinornamenten, die compositorisch deel uitmaken van het ontwerp of opzet en inrichting van de tuin en/of parkaanleg dan wel dienen voor gebruik in samenhang met de oorspronkelijke bestemming."
De in de verordening geregelde landgoedbiotoop is dus eigenlijk een buitenplaatsbiotoop. De term landgoedbiotoop blijven we gebruiken omdat deze in het populair spraakgebruik duidelijker overkomt en daardoor ook is ingeburgerd.
Op grond van de kenmerken van een buitenplaats is vervolgens gekeken welke ruimtelijke kenmerken van een buitenplaats zo algemeen zijn en zo kenmerkend, dat op grond hiervan een beschermingszone rond een buitenplaats getrokken zou kunnen worden.
Op grond hiervan kan een landgoedbiotoop kan bestaan uit:
- de buitenplaats zelf en daaromheen
- de koppeling van het landgoed aan een structuur
- het panorama
- de zichtlijn
- het blikveld
De provincie doet nader onderzoek naar de wijze waarop een beschermingszone voor een groep ofwel reeks van buitenplaatsen, welke tezamen een landgoederenzone vormen, vastgesteld kan worden. Daarbij zullen buitenplaatsen zonder biotoop en restanten van buitenplaatsen meegenomen worden. Voorts vindt er nader onderzoek plaats naar het instellen van een beschermingszone bij kastelen en kasteellocaties. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen mogelijk leiden tot een aanvullend beleid in de provinciale structuurvisie of een aanvullende regeling in de provinciale ruimtelijke verordening.
Begrippen:
- de buitenplaats zelf, bestaand uit verschillende onderdelen en de interne relaties daartussen: tussen landhuis, (over)tuin, park, bijgebouwen en overige onderdelen. Deze relaties zijn zowel functioneel en ruimtelijk (paden, beplanting en dergelijke) als visueel (zichtrelaties). Dit onderdeel wordt samengevat onder de noemer huis met tuin/park;
- de (basis)structuur waar de buitenplaats bewust aan gekoppeld is: waterloop, weg, of beide. Het kan gaan om een enkelvoudige structuur (weg) of een meervoudige (weg en water). Ook kan de buitenplaats gekoppeld zijn aan twee lijnen (achterzijde aan weg, voorzijde aan water). De basisstructuur is vaak gerelateerd aan de landschappelijke onderlegger; bijvoorbeeld de Rijksstraatweg in Wassenaar aan de onderliggende strandwallen. Een buitenplaats kan direct aan de basisstructuur grenzen, maar daaraan ook verbonden zijn via zichtlijnen (al dan niet gecombineerd met lanen);
- het panorama. Een panorama is zichtrelatie tussen het hoofdhuis en de openbare ruimte buiten het complex. Het gaat vaak om een op enige afstand gelegen weg vanwaar het zicht door bomen in een trechtervorm wordt ‘geleid’ naar het huis. Een panorama waaiert uit en is geen nauw ingekaderde lijn.
- de zichtlijn. Een zichtlijn is een nauw ingekaderde, ontworpen lijn, die van buiten de buitenplaats zicht geeft op het hoofdhuis en vice versa.
- het blikveld, de vrije ruimte die nodig is om de buitenplaats van buiten af als geheel (dus vooral het park) te kunnen herkennen en ervaren. Het gaat om buitenplaatsen met hoog opgaande beplanting in een vlak en grotendeels open, groen, al dan niet agrarisch gebied. Het blikveld heeft een straal die overeenkomt met respectievelijk voorkant, achterkant en zijkant van de buitenplaats, plus het grotendeels open gebied tot de grens van de dichtstbijzijnde openbare ruimte (weg, meer, water en dergelijke). Indien een servituut van kracht is dat voorziet in een ruimer blikveld, dan wordt dat servituut aangehouden.
De minimale landgoedbiotoop bestaat uit landhuis met tuin/park en de basisstructuur waar het huis aan gekoppeld is. De maximale biotoop bestaat uit een relatief groot gebied met landhuis, tuin/park, basisstructuur, zichtlijnen, panorama en blikveld. Een minimale biotoop doet zich voor waar buitenplaatsen zijn verkleind, meestal door uitbreiding van het omringend stedelijk gebied. De ooit aanwezige maximale biotoop is dan verstoord of verdwenen en daarom niet op de kaart gezet.
Er zijn momenteel in totaal 109 landgoedbiotopen in Zuid-Holland vastgesteld en opgenomen in de verordening. Op de kaart van de verordening zijn de 109 landgoedbiotopen met hun buitengrenzen weergegeven.
De kenmerken en waarden van de vastgestelde biotopen per individueel landgoed zijn weergegeven middels de kaarten van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur/landgoedbiotoop (downloaden via de website van de provincie).
Uitgangspunt bij de bescherming van de biotoopwaarden is een 'nee, tenzij'-beleid: dat wil zeggen er zijn geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, tenzij gericht op de verbetering en versterking van de kwaliteit van het landgoed en de biotoop. Daarbij gaat het met het oog op de exploitatie van het landgoed ook om behoud door ontwikkeling. Nieuwe ontwikkelingen zijn ontwikkelingen die (nog) niet mogelijk waren in het tot dan toe vigerende bestemmingsplan.
In het kader van het 'nee, tenzij'-beleid zijn er geen bouwwerken toegestaan die de biotoopwaarden aantasten en wordt de ruimte vrij en open gehouden. Ook andere nieuwe ontwikkelingen, zoals de aanleg van groen/ vijvers, infrastructuur en dergelijke dienen de waarden van de biotoop niet aan te tasten en dienen gericht te zijn op behoud, verbetering en/of versterking van de kwaliteit van die waarden. Voorts dient, voor zover van toepassing, rekening te worden gehouden met eisen vanuit de wettelijke bescherming van specifieke onderdelen van de biotoop op grond van de Monumentenwet, Wet op de Archeologische Monumentenzorg, Natuurbeschermingswet en dergelijke.
In lid 2 is bepaald dat gemeenten in hun bestemmingsplannen voor nieuwe ontwikkelingen voor gronden gelegen binnen de biotoop van een landgoed een beeldkwaliteitsparagraaf dienen op te nemen, waarin het effect/de invloed van deze ontwikkeling op de landgoedbiotoop wordt beschreven. Naast de wijze waarop omgegaan wordt met de cultuurhistorische kwaliteiten en waarden van het landgoed gaat deze paragraaf in op de wijze waarop de kenmerken en waarden van de landgoedbiotoop beschermd en waar mogelijk verbeterd worden.
Tenminste dient daarbij aandacht besteed te worden aan de vanuit het provinciaal belang onderscheiden kenmerken van de biotoop als het huis met park, de koppeling van het landgoed aan de structuur, het panorama, het blikveld en de zichtlijn. Specifieke kenmerken van de biotoop zelf, zoals interne relaties met zichtlijnen, objecten als koetshuizen, vijvers, en dergelijke, kunnen daarbij in relatie tot de cultuurhistorische kwaliteiten en waarden van het specifieke landgoed en de specifieke biotoop beschreven worden.
In lid 3 wordt, indien er sprake is van bouwmogelijkheden in het vigerende bestemmingsplan of indien er sprake is van een groot openbaar belang, de mogelijkheid geschapen dat gemeenten onderbouwd kunnen afwijken van het bepaalde in lid 1.
Daarvoor moet er door de gemeenten wel een verantwoording in het bestemmingsplan worden opgenomen. Bij ontwikkelingen van een groot algemeen belang kan gedacht worden aan de aanleg van infrastructuur zoals railinfrastructuur, verkeerswegen, hoogspannings- en buisleidingen. Maar met het oog op de bestuurlijke afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat door de gemeente verantwoord wordt waarom er geen reële andere mogelijkheid voor deze ontwikkeling dan in de landgoedbiotoop is.
Toelichting art. 15 Algemene ontheffings- en afwijkingsbepalingen
algemene ontheffing bij groot openbaar of individueel belang.
Om enige mate van flexibiliteit in de verordening in te bouwen is de algemene ontheffing opgenomen. De ontheffing ziet op afwijking van deze verordening in incidentele gevallen in zeer bijzondere situaties, waarbij sprake is van een groot openbaar of individueel belang. Daarbij kan gedacht worden aan de bouw van een kantoor buiten de invloedsfeer van het Zuidvleugelnet of de uitbreiding van een bedrijf met meer dan 10% in het buitengebied. Belangrijke voorwaarden zijn dat er sprake moet zijn van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch belang en dat de provinciale belangen met deze afwijkingsmogelijkheid niet in onevenredige mate worden aangetast. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en voorwaarden worden verbonden.
Voor toepassing in de rijksbufferzones zijn deels afwijkende voorwaarden opgenomen, om te voldoen aan het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’).
algemene ontheffing voor toepassing van maatwerk
Naast de algemene ontheffingsregeling die toegepast kan worden bij groot openbaar of individueel belang, is in de verordening ook een algemene ontheffingsregeling voor de toepassing van maatwerk opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen indien strikte toepassing van de bepalingen van deze verordening niet in verhouding staat tot het belang dat is gemoeid bij de nieuwe ontwikkeling. Het gaat om situaties waarbij wordt afgeweken van de voorwaarden bij de betreffende bepaling, maar waarbij wel wordt voldaan aan de doelstelling van de betreffende bepaling. Een voorbeeld is de aanleg van een nieuw landgoed waarbij wordt afgeweken van de opgenomen criteria, maar waarbij wel sprake is van een forse ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en voorwaarden worden verbonden.
algemene afwijking voor bestaande (bouw)rechten in een geldend bestemmingsplan
Voor zover in een geldend bestemmingsplan ongebruikte bouw- of gebruiksrechten zijn opgenomen die in strijd zijn met de bepalingen van de verordening, dienen deze wegbestemd te worden. In uitzonderlijke situaties kan iemand hierdoor in onevenredige mate in zijn of haar belangen worden getroffen, bijvoorbeeld als sprake is van een toezegging en concrete plannen zijn ontwikkeld voor gebruikmaking van het betreffende (bouw)recht. Omdat de afweging voor het toekennen van een tegemoetkoming voor planschade een verantwoordelijkheid is van de gemeente, kan de afweging over het wegbestemmen ook het best op het gemeentelijk schaalniveau worden gedaan. De opgenomen afwijkingsmogelijkheid biedt hiervoor de mogelijkheid. De afwijkingsmogelijkheid is bedoeld voor uitzonderlijke situaties. De provincie verwacht van de gemeenten, dat terughoudend wordt omgegaan met de afwijkingsmogelijkheid.
Toelichting art. 16 Aanvraag ontheffing
In deze bepaling is vastgelegd dat ontheffingen alleen kunnen worden aangevraagd door het college van Burgemeester en Wethouders in overeenstemming met de gemeenteraad. Omdat de verordening is gericht op de inhoud van bestemmingsplannen en daaraan gelijkgestelde plannen, is het voor particulieren niet mogelijk om ontheffing aan te vragen.
Het is gewenst het verzoek om ontheffing zo vroeg mogelijk te doen, bij voorkeur voordat het plan waarvoor ontheffing nodig is in procedure wordt gebracht. Indien het bestemmingsplan wordt vastgesteld zonder ontheffing ontstaat strijd met de verordening.
Toelichting art. 17 Aanpassingstermijn en overgangsregeling
Aanpassingstermijn (lid 1)
Gemeenten zullen zowel op grond van het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘AMvB Ruimte’) als op grond van de provinciale verordening in sommige gevallen hun bestemmingsplannen moeten aanpassen. Om de administratieve en bestuurlijke lasten die dat met zich mee brengt zo beperkt mogelijk te houden hebben Provinciale Staten ervoor gekozen om de termijn waarbinnen de Zuid-Hollandse gemeentelijke bestemmingsplannen uiterlijk in overeenstemming moeten zijn met de verordening af te stemmen op de termijn waarbinnen de gemeentelijke plannen moeten voldoen aan de –rechtstreekse- verplichting uit de AMvB Ruimte. Dat komt erop neer dat plannen die voor 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden uiterlijk 1 juli 2013 moeten zijn aangepast. Plannen die op of na 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden moeten uiterlijk zijn aangepast binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de AMvB Ruimte. Een bestemmingsplan dat in ontwerp ter visie wordt gelegd na inwerkingtreding van deze verordening moet bij vaststelling in overeenstemming zijn met de verordening.
Een uitzondering ten aanzien van de uiterste aanpassingstermijn is gemaakt voor de doorwerking van de regels voor de Ecologische Hoofdstructuur (artikel 6) omdat het met het oog op de inzet en beschikbaarheid van gelden uit het ILG-budget in relatie tot een eventuele onteigening bij uitzondering nodig kan zijn om eerder dan 1 juli 2013 over een onherroepelijke natuurbestemming te beschikken. Om die reden is bepaald dat de nodige aanpassing voor dat onderdeel uiterlijk 1 januari 2012 gereed moet zijn.
Overgangsregeling (lid 2 en lid 3)
De meeste onderdelen van deze verordening vormen de voortzetting van bestaand provinciaal beleid. Bestemmingsplannen zijn de afgelopen jaren hierop beoordeeld door Gedeputeerde Staten. De provincie gaat er vanuit dat het overgrote deel van de bestemmingsplannen die onherroepelijk zijn geworden na 1 januari 2005 in overeenstemming zijn met deze verordening. Voor zover er afwijkingen zijn hebben Gedeputeerde Staten daarmee ingestemd door goedkeuring van het bestemmingsplan op grond van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (ingetrokken) of door geen gebruik te maken van de mogelijkheid een reactieve aanwijzing te geven zoals bedoeld in artikel 3.8, lid 6 van de Wet ruimtelijke ordening. Voor deze afwijkingen wordt geacht een ontheffing van deze verordening te zijn verleend. Voor principeverzoeken waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd na 1 januari 2005 geldt hetzelfde.
Toelichting art. 18 Technische aanpassingen in verband met kennelijke onjuistheden
Bij kennelijke onjuistheden op de kaart kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing aanpassen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer onterecht een bestaande woonwijk niet binnen de bebouwingscontouren is gelegd. Om te voorkomen dat er herzieningenprocedures moeten worden opgestart, kan gebruik worden gemaakt van deze bepaling.
Toelichting art. 19 Inwerkingtreding
De datum van inwerkingtreding van deze verordening staat hier vermeld.
|